Imaginaire regelgeving
IMAGINAIRE REGELGEVING
Onze rechtstaat staat bol van wetten en regels. Een vaak gemaakt onderscheid daarbij is dat er zogenoemde echte en symbolische wetten en regels zijn. Met symbolische wetten wordt dan bedoeld dat die wetten helemaal niet bedoeld zijn om daadwerkelijk in te voeren, laat staan ze te handhaven, maar hooguit de functie hebben om de samenleving het idee te geven dat een probleem wordt aangepakt, zonder dat dat ook echt gebeurt. Ik wil nog een derde categorie introduceren, namelijk imaginaire – of denkbeeldige – regelgeving. Wat ik daarmee bedoel zal ik duidelijk maken met een voorbeeld uit mijn arbeidsverleden.
De anekdote speelt af in het midden van de jaren 80 van de vorige eeuw. De directiezetel van de directeur van de gemeentelijke gezondheidsdienst van Haarlem was vacant en het gemeentebestuur benaderde mij om die directiefunctie in te vullen. B&W waren van oordeel dat de dienst een manager nodig had. Een belangrijk deel van de opdracht was om de blik van de dienst meer te richten op de gemeente en minder op de inspectie voor de volksgezondheid. Het was immers een gemeentelijke dienst.
De dienst keek vreemd op toen ik kwam. De directeur die met pensioen was gegaan werd opgevolgd door een jonge ambtenaar – ik was toen 35 jaar – waardoor ambities van zittende afdelingshoofden om zelf directeur te worden werden doorkruist. Mijn ontvangst op de GGD was dan ook koel, maar na ongeveer een maand waren we aan elkaar gewend. Een vruchtbare periode van samenwerking leek aan te breken. Maar toen kwam er een telefoontje van de hoofdinspecteur voor de volksgezondheid. Hij ontbood de wethouder volksgezondheid en mij op zijn imposante kantoor en maakte duidelijk dat er een probleem was. Ik was geen arts en kon daardoor geen directeur van een GGD zijn. B&W had in strijd met de wet gehandeld door mij te benoemen. De inspecteur hield ons dan ook voor dat mijn benoemingsbesluit ongedaan moest worden gemaakt. De wethouder en ik vonden dat geen prettige mededeling, maar voelden wel dat we de wet moesten gehoorzamen. Omdat ik zelf het betreffende ontslagbesluit zou moeten voorbereiden, vroeg ik de hoofdinspecteur waar dit in de wet was bepaald. Dat wetsartikel had hij niet paraat, maar zou hij mij nasturen.
We hoorden enkele weken niets. Omdat de wethouder en ik ons toch wat ongemakkelijk voelden, besloot ik zelf maar eens te bellen met de hoofdinspecteur. Zonder een zweem van twijfel zei hij dat het niet in een wet was te vinden, maar dat het dan zeker in een AMvB of in een ministeriële beschikking zou staan. Maar het bleef stil. En na nog een paar telefoontjes van mijn kant, werd duidelijk dat er helemaal niets op dit punt was geregeld. B&W had helemaal niet in strijd met een wet of regel gehandeld en mijn aanstelling behoefde dan ook niet ongedaan te worden gemaakt!
Het was duidelijk dat het de hoofdinspecteur helemaal niet lekker zat dat een niet-arts was benoemd tot directeur van de GGD. Toch denk ik dat hij te goeder trouw handelde en inderdaad dacht dat het wettelijk geregeld was dat een directeur arts moest zijn. Het was voor hem een vanzelfsprekendheid. Voor hem was het gewoonweg ondenkbaar dat dit niet in een wet of regel was geregeld. Een duidelijk geval van imaginaire regelgeving.
P.L. Polhuis (1949, Amsterdam)